‘De kleine zwarte loerie, glanzend als zwart satijn met een geel bekje en gele poten’ (brief)
Tussen 1950 en 1960 heeft Maria Dermoût al haar werk gepubliceerd en een groot gedeelte ervan geschreven. Haar brieven uit die tijd aan haar uitgeefster, haar vertaalster en aan vrienden en bewonderaars gaan over haar werk en vormen een aanvulling daarop evenals een paar onuitgegeven teksten en dagboeknotities, die zij in diezelfde periode maakte.
Ze schreef verhalen zoals zij ze kon vertellen – korte stukjes afgebroken door gedachtestreepjes, van de hak op de tak soms. De handschriften waren vaak op onooglijke stukjes papier neergekrabbeld, vol verbeteringen en synoniemen, nu eens tussen de regels dan weer dwars door de tekst heen en vol doorhalingen waarvan vele later zijn hersteld. Ze schreef vaak niet meer dan een paar zinnen, meestal op haar schoot, maar ze hield zich voortdurend met haar werk bezig en zocht heel lang naar het enige juiste woord met de juiste gevoelswaarde en klank ‘Ik kan alleen maar vertellen en denk altijd maar weer dat er uitgelegd moet worden, daarom heb ik veel tijd nodig om iets af te ronden.’ De schrijver Johan van der Woude schrijft in zijn boek over haar Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster: ‘Ik ken bijna geen werk dat zo volstrekt uitdrukking is van de mens die het heeft gemaakt. Ze heeft waarschijnlijk haar hele leven dingen opgeschreven, maar het is moeilijk uit te maken wanneer en hoe haar werk is ontstaan, er is nauwelijks van een ontwikkeling sprake, niet in het onderwerp, niet in de toon van haar proza, misschien in een wat uitvoeriger omspeling van de onderwerpen, die stukjes zijn van de legkaart van haar wezen. Ze had een fluwelen gevoel voor háár ritme, klank en maat.’
Aantekening voor het verhaal ‘Toetie’ (privé bezit) |
‘Ik heb het verleden nogal hevig doorleefd, daarom kan ik altijd maar over één onderwerp schrijven, de tijd destijds, daarginds’ schrijft ze zelf. Ze droomde over landschappen en mensen van daarginds en vond zelf dat haar personages niet goed werden als zij ze niet in haar dromen had horen spreken. In haar dagboek schrijft ze ’Nu schrijf ik over Toetie, kan ik dat wel? Ik zie en hoor haar heel duidelijk. Ik wilde graag nog 3 verhalen schrijven en dan niet meer. Kom kameraad, kom kom roept de beo van mijn vader. Zou ik niet mogen schrijven life of somebody dat zou ik boven alle dingen het allerliefst willen- de eilanden, de bergen en de gesteenten een beetje glanzend om iemand heen […] Wanneer het mij gegeven zou zijn niet een afgestofte opgepoetste oude herinnering maar een klein verhaal aan een paar mensen door te geven dan leen ik de uitspraak van Sitwell ‘ ce n’est pas une pauvre terre after all, it has its splendours and its miseries to recommend it.’
In een brief aan haar vriendin en vertaalster Irma Silzer legt ze nog eens uit dat vertellen voor haar de hoofdzaak is.
’Ik ben eigenlijk geen schrijfster, beheers dat ook niet geheel en streef daar ook niet naar, ik wil vertellen, vertellen wat ik zie of hoor of voel, schiet daar naar mijn gevoelen nog in te kort. Misschien is het goed om elkaar daarin te verstaan. Al wil ik U op geen enkele wijze beïnvloeden dat zou ik zelf ook niet willen als ik vertaalde, wat toch in zekere zin in eigen vorm gieten is.’
En ergens anders schrijft ze: ’Ik heb het voorrecht gehad dat er altijd levende vertellers en vertelsters in mijn leven waren.’ Louise de naaister was een van hen. Maria heeft haar manier van vertellen op papier gezet. ‘In de wildernis zegt Louise in het bos, de zon is weggegaan, de maan is niet gekomen, de sterren ook niet- donker, veel te donker en rilt even met haar schouders en zwijgt. Lange tijd zwijgt zij. Dan heft zij haar handen op, soms de linker, soms de rechter, soms beiden tegelijk en begint langzaam de vier vingers, niet de duim, van iedere hand te bewegen op en neer zoals iemand die piano speelt. De spieren gespannen langzaam vinger voor vinger dat alleen. Voetjes die neergezet worden. Hoe zij het doet weet ik niet, telkens andere of verbeelden wij het ons maar. Kleine scherpe klauwen, bredere pootjes die vaster en zwaarder aankomen, stappen of stijve rechte hoefjes of schuifelende of aansluipende voetjes van wie?….voorzichtig, doodvoorzichtig.’ [..] Zijzelf kon ook goed vertellen met een stemgeluid dat men niet gauw vergeet met een Indische intonatie en timbre. ’Een van de dingen uit een verleden tijd die blijven – erg levend blijven naar mijn gevoelen – zijn de verhalen uit zo’n tijd en die verhalen wil ik vertellen.’ Soms ontleent ze een verhaal uit een boek en vertelt het over op haar manier, dus weer een soort navertellen. Het verhaal van de olifanten eindigt met de opmerking ’het is misschien niet zo gebeurd, maar laat maar het is aardig zo.’
De herhaling speelt daarbij een grote rol want dat doet een verteller of een vertelster in het oosten zo sterk. ’Altijd maar weer een dochter met een zoontje, een man die doodgaat of weggaat – adieu vaarwel en altijd maar weer opnieuw hetzelfde en weer opnieuw en nog eens weer.’ [..] ’De herhalingen en adempauzen, de aanduidingen met slechts een enkel woord zijn haar schrijftechniek gaan bepalen’ schrijft Rob Nieuwenhuys in zijn studie van de Indisch-Nederlandse letterkunde Oost-Indische Spiegel. ‘Ze heeft de invloed van de Indonesische wijze van voordragen ondergaan. Ze is van een betoverende eentonigheid schreef men over haar meer verwant aan het Javaanse dongèng dat iets bezwerends en iets eindeloos heeft. Zonder begin en zonder einde lijkt het soms wel. Zoals een zang van het eiland Flores:
‘Ik wil verhalen, verhalen
blijven doorverhalen
zoals de woekerplant de boom omstrengeld houdt
die door blijft groeien in het ravijn waar hij zich vasthecht in de moederaarde’
Op 20 Oktober 1950 ontmoet zij Alice von Eugen van Querido’s uitgeversmaatschappij. En het jaar daarop verschijnt haar eerste boek Nog pas gisteren over haar jeugd op een afgelegen suikeronderneming op Java aan het eind van de vorige eeuw. Haar roman begint zo ‘Ergens op Midden Java, tussen de bergen Lawoe en Wilis in, maar dichter naar de kant van de Lawoe toe, lag diep in een ommuurde tuin onder donker groene bomen een huis […] het huis heette ‘het grote huis’ en daar woonden zij: Riek, haar ouders en de bedienden. De laatstgenoemden speelden een grote rol in het leven van het kleine meisje dat zij zelf is. Oerip de baboe, de binnenjongen Mangoen, Roos de naaister, de kokkie met haar beide nichtjes Assi en Nèng, de koetsier,de waterdragers, de wakers. Maar het meest hield Riek van Oerip haar lijfbaboe, die altijd ‘hart van mij’ tegen haar zei ’het was prettig om hart van mij genoemd te worden.’
Twee april 1951 stuurt ze Alice von Eugen een biografietje:
’Zelf over mezelf schrijven en wat? Dat ik in 1888 op de suikerfabriek Tirto in Pekalongan op Java geboren werd, voor mijn zesde al tweemaal op en neer naar Holland was geweest: van zes tot elf jaar op Midden Java, op de suikerfabriek Redjosari in het Madioense woonde, van elf tot zeventien jaar in Haarlem, meisjes HBS en vier klassen gymnasium naar huis terug en met achttien jaar getrouwd. Wij verbleven zevenentwintig jaar- twee verloven naar Holland ertussen- in de Oost. Haar man maakte er carrière in de rechterlijke macht en dat betekende toen dat hij eerst in alle uithoeken van de archipel landraden moest voorzitten. ’En zo zwierven we overal rond. We woonden in twintig huizen, optrekjes aan zee en in de bergen daarbij gerekend. Hier en daar en overal op Java maar ook vele jaren in de Molukken, de eilanden waar ik zoveel van gehouden heb.’
Maria aan de ontbijt tafel in Pati op Java, 1907 privé bezit) |
Over haar afkomst schrijft ze ’van vaders kant stam ik uit een zogenaamde koloniale familie, al heb ik dat altijd een vervelend etiket gevonden om opgeplakt te krijgen. Mijn vader werd ook op Java geboren, mijn grootvader woonde er een groot deel van zijn leven. Hij schreef en drukte er o.a. met een vriend het dagblad De Locomotief. Mijn overgrootvader voer als koopvaardijkapitein op de grote vaart. Mijn betovergrootvader was stuurman bij de Oost Indische compagnie ter Kamer van Zeeland, schip Vreede en Vrijheid. De vrouwen volgden dikwijls pas later. Ik heb nog een klein sentimenteel albumpje uit 1838 vol tranen ten afscheid geplengd door alle Dordtse vriendinnen van mijn grootmoeder, mijn moeder kwam in 1885 als handschoentje uit. Zij mocht de piano meenemen maar had nog gauw zelf moeten leren stemmen. Zij speelde mooi piano. Onze kinderen zijn ook daarginds geboren – onze kleinkinderen op één na.
Zo waren land en mensen erg vertrouwd, alles vanzelfsprekend, het Oost en West geen probleem leek het. Rassengevoel – dat is geen verdienste- was er echt niet zo. Ieder mens zijn eigen waarde, dat werd ons met de paplepel ingegeven…en ook dat we ik weet niet hoe dankbaar moeten zijn dat niet alle mensen krek eender zijn op deze aarde.’
Begin 1954 is Maria bezig een aantal korte verhalen bij elkaar te zoeken allemaal met een historische ondergrond. Dat wordt de bundel Spel van tifa- gongs met de verhalen ‘Koning Baâboe en de veertig jongelingen’, ‘De boom des levens’, ‘Het lied van Patinama de dode’, ‘Het kanon’. In augustus 1954 schrijft ze daarover aan Alice
’Zojuist thuis gekomen na enige omzwervingen en haast ik me U even te antwoorden. Ja, ik zou wel graag een landkaartje in het boek Tifa- gongs hebben omdat het m.i. ook weer even die toch wel typische verbinding van fantastisch verhaal met de feitelijke geschiedenis versterkt. In de VOC papieren bestaat er b.v. een officieel stuk waarbij Ternate Hitoe de schatplichtigheid schenkt naar aanleiding van een overigens niet geslaagde poging de gevangen Ternataanse koning te bevrijden. Ik liet dit kaartje indertijd maken. Het is waar dat het jammer is dat Ternate er niet op staat, zou uw tekenaar dat er eventueel niet bij kunnen tekenen? Dit zijn de eilanden uit het verhaal ‘De boom des levens’. Dan herinner ik me ook niet of het ene smalle schiereiland van Ceram er een naam heeft Hoeamal? Dan is het beter er Sial van te maken. Ik beloof U begin volgende week maandag de drukproeven te zenden, er zijn nogal enige correcties.’
De gevangen Ternataanse koning beschrijft ze in ‘Koning Baâboe en de veertig jongelingen.’ Baâboe wijst daarin de poging van de veertig strijders om hem te bevrijden af omdat het niet zo geschreven staat. Als gelovig Mohammedaan schikt hij zich in zijn lot.
Hierna volgt het verhaal over ‘De boom des levens’ dat gaat over de vlootvoogd Samarau, die voor zijn Koning geschenken moet meebrengen als hij terugkomt van zijn inspectiereis naar alle aan de koning onderhorige eilanden. Alleen van de veelbesproken magische levensboom van het eiland Boeroe kan hij geen takje vinden en dus heeft hij van dat eiland geen geschenk voor zijn koning. Als straf daarvoor verbant de koning hem voor eeuwig naar datzelfde eiland ‘En tot het eind zijner dagen bleef Samarau van het geslacht Tommagola uit Ternate, kimelaha – dat is stadhouder des konings, op het eiland Boeroe.’
Het laatste verhaal van de bundel heet ’Het kanon’. Het is een verhaal over een Hollandse officier die een bezoek brengt aan een oud Hollands fort op Ceram. Als hij in de buurt van het oude kanon komt voelt hij ineens heel sterk iets van al die strijd die zich daar moet hebben afgespeeld.’De tijd is als het ware maar op de tenen te benaderen of is dat misschien te moeilijk?’ Het skelet voor de verhalen van Koning Baâboe en de veertig jongelingen’ en ‘De boom des levens’ putte ze uit het boek Oud en Nieuw Oost-Indiën van Francois Valentijn. Ze heeft veel gelezen in zijn geschiedenisboek dat ze in 1915 voor het eerst in handen kreeg zoals ze aan een tante schrijft. In het verhaal ‘De goede slang’ worden dominee Valentijn en zijn boek speciaal genoemd: ‘Wij wonen op Ambon en ik heb Valentijn cadeau gekregen, drie dikke delen in een geel papieren omslag met zwarte ouderwetse letters en krullen bedrukt: Oud en Nieuw Oost-Indiën. Ik lees er veel in vooral ‘Beschrijving der Molucco’s en Molukse zaken’ en leg het weg omdat hij me zo ergert, zo eigengereid, huichelachtig, zoveel van Rumphius gestolen, ik neem het weer op omdat hij goed opgelet heeft en vertellen kan.’
De dominee, die ook de Bijbel in het Maleis vertaalde en inderdaad ‘neerstig’ zijn tijd had waargenomen, schrijft over de hele Indische archipel in zijn gigantische geschiedenisboek van bij elkaar vijf delen in folio formaat met in totaal vijfduizend bladzijden. Het laatste deel geeft een uitvoerige behandeling van de ‘boomen, planten, heesteren als ook der land-dieren, vogelen, visschen, horenkens en zeegewasschen.’
Rond 1955 is ze bezig met haar roman De tienduizend dingen. ‘Ik heb een groot gedeelte klaar ook de hele opzet wel maar een derde moet nog geschreven worden en dan zal moeten blijken of het iets is. Ik denk toch wel de winter nodig te hebben’ schrijft ze haar uitgeefster.
Het betreft haar chef d’oeuvre dat in vele talen vertaald zal worden. Het is het levensverhaal van Felicia (mevrouw van Kleyntjes) die alleen op een vervallen specerijtuin woont ergens op een eiland met haar bedienden en haar herinneringen. Eenmaal per jaar herdenkt zij alle mensen die net als haar zoon op het eiland zijn vermoord. Dat zijn dan de posthouder, de meid Constance, de matroos en de Schotse professor. Hoewel het woord Ambon niet genoemd wordt in haar boek, is het duidelijk dat het zich daar heeft afgespeeld. Ze beschrijft twee schiereilanden die gescheiden zijn door een binnen- en buitenbaai, die weer verbonden zijn door de landengte Passo. Zelf heeft ze er jarenlang gewoond, haar zoon is er geboren en hoewel ze niet zo goed tegen het klimaat kon, was ze erg onder de indruk van het landschap dat ze zo beschrijft: ‘Het was een bergachtig eiland, een paar vlakke stroken langs de kusten vol grillige bruine rotsen en riffen toch nog. Zwaar bebost op bergen en in dalen op de vlakte langs het water, in het water ook. Opzij van een moeras aan de baaikant vol lila water hyacinten stonden in rijen kleine glimmende nipa palmen of sombere mangroven bomen op hun verwrongen kale stelten. Op de takken zaten wel eens zeeslakken onder bolle blanke schelpen alsof het porseleinen vruchten waren. Zoveel helder water overal (zoet water) rivieren, bronnen, beken, watervallen over de rotsen.’
Als titel kiest ze De tienduizend dingen uit een citaat van de Chinese dichter uit de achtste eeuw Ts’ên Shên, een Taoïst, ‘wanneer de tienduizend dingen gezien zijn in hun eenheid keren wij terug tot het begin en blijven we waar wij altijd geweest zijn.’
De bloemen, de planten, de bomen, de schelpen, de stenen en de dieren spelen een grote rol in haar verhaal. ‘En altijd ook is de natuur er’ schrijft Rob Nieuwenhuys in een kritiek ‘bezield als ze is en daarin alweer de mensen, de dieren en de dingen in een groot verband. Haar hele filosofie is eigenlijk een oosterse. Haar mensen zijn gestalten die zich door het verhaal bewegen. Zwarte schaduwen op het witte doek. Er is altijd iets tussen hen liefde- vriendschap – haat- afscheid– dood en er zijn voortdurend onderlinge relaties met het natuurlijke en bovennatuurlijke dat het menselijk leven en lot bepaalt. Haar verhouding hiertoe is die van zo vele Europeanen, die lange tijd in een grootse en bezielde natuur geleefd hebben te midden van mensen voor wie het natuurlijke en bovennatuurlijke niet zo streng gescheiden zijn als in onze dualistische wereld.’
Aan van der Woude schrijft ze in 1954 over een foto van een dochter van de sultan.
‘Er ligt hier een foto in een kast. Een Javaanse vrouw – ik zou U het graag laten zien eigenlijk een lelijke foto. Zij heeft een lange batiksarong aan met een sleepje opzij, witte kousen, geborduurde sloffen in plaats van een kabaai een soort ja koetsiersjas van fluweel met goudgalon en franje afgezet, lange strakke mouwen en 3 schouder capes boven elkaar. Wie kan zoiets dragen? Een minuscuul fluwelen hoedje met een gouden versiering en een veren kwast, grote juwelen oorknoppen en juwelen ringen aan een paar aller slankste handen en eronder staat geschreven Toewan Ratoe of Ratoes, dat zou zijn de Heer Prinses Madoeretno, dochter van ZH de Sultan van Djokjakarta in reistooi. Ze heeft een beetje een dom glad gezicht , ik zie haar anders maar wel in die kleren – een conservatieve, hautaine, het westen hatende moeder van haar uit het lood geslagen tussen Oost en West geslingerde zoon’ […]
In het verhaal ‘De professor’ uit De tienduizend dingen waarin die moeder en zoon beschreven staan, wordt bovenstaande beschrijving van de foto nog wat uitgewerkt: ‘Het was een slechte foto bij een Chinees gemaakt, in glimmend wit en zwart, een gebeeldhouwde balustrade op de achtergrond met kunstpalmen en een berg, een krater met een rookpluim; op de voorgrond een rotan tafeltje, een vaas met een boeket papieren rozen en daarnaast stond zij. Zij was gekleed in gebatikte kaïn en kabaai, er overheen droeg zij een soort koetsiersjas met nog 3 schoudercapes boven elkaar, van fluweel leek het met breed passement afgezet. De jas was lang, maar de stijve batik kaïn stak er toch nog onderuit, een punt schuin naar opzij, het gaf even iets zwierigs. Zij had kousen en geborduurde sloffen aan. Met haar ene hand leunde zij tegen de rotantafel in de andere hand hield zij haar parasol; de uiterste tere smalle vingers waren bedekt met juwelen ringen, de een boven de ander, vol fonkelende stenen, zij droeg ook twee platte ronde juwelen oorknoppen in haar oren, de koetsiersjas sloot van voren met een lange juwelen speld en op haar kleine ronde hoed werden de marabout veren bijeengehouden door een ingewikkelde versiering van goud en edelgesteenten.
De vrouw die hij zijn moeder noemde[…] Zij was daar niet oud, niet jong ook. Tegen de achtergrond, in die malle opschik in die plompe koetsiersjas – zo slank, zo schoon. Soeprapto keek naar haar, keek naar wat er achter haar was; het land – zijn land Midden Java, de Vorstenlanden; de krater stond al op het portret, maar het andere – de Kedoe gezien van een terras van een van de lustverblijven – een vlakte, een onmeetbare vlakte zich verliezend in even rossig, even geel, even vergulde neveligheid van stof en daaruit twee bergen naast elkaar, kegelvormig in nergens onderbroken zuivere lijnen, opwaarts, naast elkaar, evenzo wazig, zo geel en roze en verguld doorlicht’[… ]
‘De Heer Prinses’ Madoeretno, dochter van ZH de Sultan van Djokjakarta in reistooi. (privé bezit) |
Vijfentwintig Oktober 1956 stuurt Maria haar vertaalster Irma Silzer een schetsje van Ambon met daarbij geschreven
‘Het eiland is in 2 schiereilanden verdeeld. Hitoe het grootste, Leytimor waarop de stad Ambon ligt en op het uiterste puntje Noessa Nivé, op die weg werd de professor vermoord. Een langgerekte buitenbaai: een bijna ingesloten binnenbaai waaraan de tuin Kleyntjes (katé katé eigenlijk) lag. Dit is maar een krabbel. Wanneer het U interesseert kan ik U wel een beter kaartje bezorgen, ongeveer is het wel zo, er liep een weg van Ambon naar Noessa Nivé op de punt van het eiland en ook een aan de kant van de binnenbaai uit, maar die hield op bij de landengte en de moerassen zodat de tuin Kleyntjes in die tijd alleen per prauw te bereiken was. Er woonde een oude dame waarmee ik zeer bevriend was, sommige dingen zijn gecombineerd, alles is ook niet letterlijk zo gebeurd, maar veel toch wel. Ze had een hotel in Ambon’
Tweeentwintig November 1956 schrijft ze Irma Silzer
‘Naar aanleiding van uw vorige brief had ik Rumphius al voor U klaar liggen, ik wilde dat ik U zijn Rariteitenkamer kon geven met zijn wonderlijke bijgelovigheden en het werkelijk aan de onbezielde (zoals wij dan zeggen) dingen een eigen leven geven- is hij voor mij al in Ambon een soort openbaring geweest. Daarbij was hij toen al werkelijk een geleerde met diep inzicht in het eigenlijk toen pas veel later door de geologen ontdekte feit dat de Molukken eigenlijk bij een ander continent horen met een aparte fauna en flora. Zijn kruidboeken zijn nooit geëvenaard en worden nog altijd door moderne botanici als leidraad gebruikt.’
In het verhaal van de Professor haalt ze zijn beschrijving van een kwalletje of een besaantje aan: ‘de zeiltjes zijn wit als kristal en het bovenste soomtje purper of violet, schoon om aan te zien, alsof het hele dier een kostbaar juweel was. Wonderbaarlijk om zulke vloot te zien van wel duizend scheepjes zo eenparig bij malkander.’ En in het verhaal ‘het eiland’ vertelt ze over de koralen vrouw van Rumphius: ‘er was even voorbij de tuin een kleine nederzetting van Javanen geweest aan de binnenbaai, niet meer dan een grote familie. Toen de prauw waarmee ze waren overgestoken voor anker kwam, had een jonge vrouw zich over de prauwwand gebukt om in het water te kijken naar het koralen gewas in de diepte, misschien keek zij uit naar de Kokospalm van de zee, die immers ook van koraal is. Zij bukte te ver voorover, viel met haar hoofd naar omlaag en kwam niet meer boven, totdat veel later de koraalvissers op die plaats een groot stuk koraal ophaalden in de vorm van een vrouw. Dat was zij,de Javaanse. Geen twijfel mogelijk! Ze had met haar hoofd in het koraal vastgezeten en toen zij haar los maakten, kreunde zij zeiden de koraalvissers. Daarna stond ze jarenlang in de tuin van mijnheer Rumphius die haar voor vijf daalders had gekocht. Hij drukte wat bladaarde in de gaatjes van het koraal en zaadjes van miniatuur kleine bloeiende klimplantjes zodat de koralen vrouw mettertijd een net gebloemd baadje aankreeg over haar naaktheid heen.’
Vijftien juli 1958 schrijft ze Irma Silzer
‘ Ik probeer altijd zoveel mogelijk geen vreemde woorden te gebruiken. Rokki is ja of een sarongsgewijze omgeslagen rok of inderdaad een streng geplisseerde rechte rok. Baadjoe is een soort kabaai, jak dus maar met lange mouwen als een kabaai van voren gesloten. Nee, tifa is niet een gong maar echt een trom, meestal zo van uitgehold hout aan een kant of aan beide kanten met een vel bespannen. Bij het roeien wordt beiden en tifa’s en gongs gebruikt, in de oude tijd was er dan nog een tataboang: een verzameling kleine gongs of stukken metaal zoals waar U over schrijft […] Ja kedoe is een vroegere residentie ook een landstreek met een zeer eigen karakter – een volkomen vlakte waaruit de bergen en vulkanen zo zuiver kegelvormig oprijzen: De Merapi die nog werkt, de Soembing, de Sindora (de tweelingen) en het Dièng massief verderop. Ja, U kunt inderdaad het beste Berg Alfoeren zeggen – in tegenstelling met die aan de kust, die geciviliseerder waren. Alfoeren betekent geloof ik kinderen van het gebergte, in oude verhalen wordt niet alleen over Alfoeren op Ceram gesproken maar bijvoorbeeld ook op Tidore en Ternate ‘ […].
Aan een oud Indisch man schrijft ze
‘Ik ben blij dat de eilanden die mij ook zo dierbaar waren en zijn U ook zo aanspreken. De kleine tuin bestond werkelijk zo en de mevrouw van de kleine tuin was een veel oudere goede vriendin van me bij wie ik als grote gunst wel daar aan de binnenbaai mocht logeren. Ze vertelde en wees me inderdaad de tienduizend dingen van het eiland, die in groter verband natuurlijk deze wereld zelf betekenen. Hoe zou iemand als U van dit alles ook genieten van de vogels in het bijzonder. Loeries was een verzamelnaam voor al de kleinere soorten, dus geen papegaaien, die meer op Nieuw Guinea voorkwamen. Zij waren in alle kleuren en dikwijls in grote menigten bij elkaar. Ik herinner me eens in een prauw langs de beboste kust varende een statige boom van een uit de verte wonderlijk geel groen en dicht langs varende vloog ineens een wolk van de kleine krijsende geelgroene loeries omhoog en verdween in het oerwoud en nu is dit alles voor ons althans voorbij. De laatste Hollanders een doktersfamilie juist uit Ambon teruggekeerd vertelde me dat er van de stad niets meer over is na telkens bombardementen. De tuin Kleyntjes verlaten, een Amerikaanse missie hield het in eigendom, op een keer dat er niemand was, kwamen er rovers die de mooie vloeren stuk maakten omdat men zei dat er een schat van mevrouw van Kleyntjes onder begraven lag. En overal vijandschap en haat. Zou dit alles nog eens verzoend worden?’
In het exemplaar van De tienduizend dingen van haar dochter herinnert Maria haar aan die logeerpartijen ‘aan mijn dochter die op de tuin van Kleyntjes van de divan in de zijgalerij rolde en haar armpje zo kneusde. Mevrouw van Kleyntjes de bergen in, vader ter rechtszitting, je broer in de wieg, zo zaten zij daar samen op een stoel onder de platanen op het strandje en keken over de binnenbaai waar de prauw bleef om naar de stad aan de buitenbaai te gaan naar de dokter en om een grote pop voor je te gaan kopen in het Chinese kamp.’
In September 1956 als ze bezig is met het samenstellen van de bundel De juwelen haarkam schrijft ze aan Alice
‘Ik zou graag de volgende volgorde willen nemen ‘De juwelen haarkam’- ‘De Danseres van koper’- ‘De Boeddharing’- ‘De Armband’- ‘De twee jade reigers’ omdat het eerste en laatste de langere zijn, beide moeder en zoon motief- en dan 2 en 4 kortere liefdes histories als je het zo noemen wilt.’De Boeddharing’ in het strengst gehouden midden. Al deze vijf verhalen gaan over een voorwerp, een ding, een kostbaarheid toebehorende aan mensen en hen niet toebehorende. Deze dingen hebben stuk voor stuk een eigen geschiedenis, een eigen leven zoals de levende mensen aan wie ze tijdelijk toebehoren en zij zijn ergens op hun wijze even essentieel voor de loop van de vertelling. Ik dacht aan de verzameltitel ‘s mensen bezittingen niets heeft hen toebehoord’ of is dat te moeilijk?’
Het thema moeder en zoon komt meer voor in haar werk o.a. in de verhalen ‘Toetie’ en in bovengenoemde titels ‘De Juwelen haarkam’ en ‘De twee jade reigers’ hebben moeder en zoon een speciale band. In ‘De twee jade reigers’ kijkt de schoondochter Charlotte jaloers toe als ze samen een Oosterse vogelbezwering naspelen, die de oude baboe Fatimah hen ooit eens heeft voorgedaan. De moederfiguur is bijna altijd een sterkere persoonlijkheid, de zoon speelt een wat introverte rol.
In de kortere liefdeshistories ‘De Danseres van koper’ en ‘De armband’ is een afscheid verweven. In het verhaal ‘De armband’ gaat over de pijn van de scheiding. De vrouw Harriët koopt een groene jade armband die zo precies om haar pols past dat ze er eigenlijk mee begraven moet worden. Harriët heeft het gevoel dat de armband haar over twee Chinese vrouwen vertelt die net als zij gescheiden worden van het liefste wat ze bezitten ‘de armband wist alles. Hoe de Chinese man eigenlijk was. Hoe de Chinese vrouw eigenlijk was. Hun gesprekken samen- mensen die elkaar liefhebben voeren een gesprek samen, fluisterend in elkaars oor of hardop, of zwijgend. En van de scheiding; de ene keer was het de dood, een andere keer waren het die andere machten, er zijn veel machten, een mens doet daar niet veel tegen. De armband wist het, ook van wat na de scheiding kwam, de smart, het verlangen en waar die vrouw allemaal gelopen had, waar zij nu liep- waarover zij met hem liep te praten nu, waarover zij met hem liep te lachen nu- huilen moet een mens maar niet. Mag dat eigenlijk wel, mag een armband dat alles weten?….De armband wist ook alles van de tweede vrouw, die nog bijna een kind was. Waar zij gewoond had boven aan de bergen, en hoe zij stilletjes op de muur klom om naar de weg te kijken onderlangs en de pijnbomen en in de winter luisterde hoe het wilde water in de bergbeek bevroor,hoe de wind ijskoud woei in de pijnbomen, de stilte van de sneeuw’ […]
Ze heeft erg hard gewerkt aan dat verhaal ‘dat misschien het meest eigen vertelseltje is- eigen hart kloppend- eb en vloed met eigen golfslag van vreugde sorrow and separation – eigen verlangen, we hebben toch niets anders? Ik weet niet of ik het kan, is er niet een kleine engel (hoeft niet een aartsengel) met een bril op en een grote veren pen die alles opschrijft? En even verder ‘het eerste stuk klaar – werkelijk hard labour. Zou ik toch misschien iets van ‘De armband’ terecht brengen? Ik bedoel zoals het me voor ogen staat en ‘in the deep hearts core’ Vannacht tot over enen, een kleine ster, maar het was er eentje, rol in bed boleh bilang tevreden– je zou kunnen zeggen tevreden. En de sawah en de klapperboom en de berg en de wind en de duif er in ja zelfs de geschenken van de geconfijte vruchtjes maar ook our continual farewells’. […] (dagboek)
Vijfentwintig Januari 1954 schrijft ze Alice over een prijsvraag voor een novelle over de familie Ver Huell.
‘Er is hier een Gelders genootschap van kunsten en wetenschappen dat een prijsvraag voor een novelle uitschreef, niet dat ik zo dol ben op mededingen aan prijsvragen maar ik liep al lang met de wens rond iets te schrijven over een van de Ver Huell’s ( niet de admiraal ook niet de tekenaar) een zeeofficier, die ondermeer de Molukse opstand van 1817 meemaakte en daarover schreef, tekende ( de hele familie tekende) en die mijns inziens een hele typische figuur was. Zeer menselijk voor die tijd. Er valt natuurlijk nogal wat te lezen en na te zoeken al wil ik het niet historisch opvatten. Dit zou ik graag eerst afmaken (mededingen of niet), eind maart is trouwens de sluiting van mijn eigen boekje. Maar laten we niet te ver vooruit lopen. Jammer dat je het korte verhaaltje over Sélo en de vogels in Elsevier niet even zag. Doeve maakte er zo’n prachtige plaat bij, ik heb zelf maar één exemplaar je weet hoe dat gaat. Ze vroegen me om een verhaal en had ik alleen dit korte dingetje over de vogels van de laatste tijd, je kent het niet van me.’
Ze kreeg dat korte verhaal niet op tijd klaar voor de prijsvraag ‘niet erg achteraf maar het komt wel in het jaarboek van het Gelders genootschap, dat vind ik erg prettig.’ Het wordt een vrij groot verhaal dat onder de titel ‘Hier’ uitkomt in de bundel De Gelderse Bloem. Het skelet van het verhaal putte ze uit een dagboek van de zeeofficier Ver Huell. Hij beschrijft daarin hoe hij in 1817 een strafexpeditie naar het eiland Saparoea meemaakt waar tijdens de opstand der bevolking de residentsfamilie was uitgemoord. Ver Huell maakte mee hoe de inheemse krijgsman Thomas Mataoelesia wordt berecht en opgehangen. Hij maakte een tekening van de veroordeelde vlak voor diens terechtstelling. In zijn haar tekent hij het haarkammetje dat waarschijnlijk aan die vermoorde residentsvrouw had toebehoord. Maria koos die bewuste kam later als titel voor haar verhaal. Het bijschrift bij die laatste tekening van Matoelesia nam ze letterlijk van Ver Huell over: ‘Thomas Matoelesia, ongeveer 34 jaar oud, rijzig van gestalte, schraal van wezen, van een duister gezicht geheel in gedachten verzonken en als verplet in zijn val.’
Ze laat de zeeofficier na de expeditie weer naar huis terugkeren naar zijn Gelderse familie, die nog nooit aan de tropen heeft geroken en hem ook niet begrijpt als hij over zijn wederwaardigheden vertelt, die zo’n diepe indruk bij hem hebben achtergelaten. Zijn moeder is de enige die aanvoelt dat hij zich bij zijn Hollandse familie niet meer zo thuis voelt: ‘Je komt nooit meer terug hier.. bij ons […]
– Had zij gelijk was het zo, hoorde hij niet meer aan hier? Hoorde hij aan een paar eilanden ver weg? Aan een vulkaan? Aan een baai? Verdronken tuinen vol koralen bloemen? Aan de Prins O-Toesan in purper en zwart met een zakdoek en een amberbol over een schouder? Aan een oude vergeten sultan, de echte? Eene Amazone, en een ring – een palmhouten moskeetje- gelakt en verguld- van binnen- van buiten- karmozijn-rode – zwierige balsamiek- geurende-, een betoverde – blauwe boom? – Hoorde hij voortaan aan een juwelen vrouwenkam en een gehangen oproerling? – Nooit en te nimmer met elkaar te verzoenen – ’ (‘De juwelen haarkam’ )
‘Het spijt me een beetje van ‘De boeddharing’ dat U dat niet zo aansprak’ schrijft Maria aan Emmy van Lokhorst, redactrice van De Gids aan wie ze enige korte verhalen had gezonden ‘Ik ben er zelf wel op gesteld meer danseres van koper’ maar misschien heb ik het dan toch niet goed uit weten te drukken.’ Ze had veel gelezen over het boeddhisme dat haar wel aansprak en ze heeft de Boroboedoer tempel, die in dit verhaal beschreven staat, vele malen bezocht met haar familie. In ‘De boeddharing’ gaat het over een eenvoudig, wat armzalig uitgevallen tuinopzichter, die een boeddhistische tempelring vindt en als het ware aangeraakt wordt door die ring ‘en het was alsof hij een ander was die ergens liep waar hij nooit tevoren geweest was – een grote heer wandelend in een lusthof onder een vijgenboom langs een gebeeldhouwde vijver vol lotusplanten waar pauwen kwamen drinken en kleine herten – een goed heer, waardig een gouden tempeltje aan zijn rechterhand te dragen’ […] ‘Een enkele maal probeerde hij toch de ‘handhoudingen’ na te bootsen, zoals het stond in dat boekje, al begreep hij het dan niet al te best. Het was alsof zijn handen, zijn rechterhand vooral, de hand met de ring het wel begreep, buiten hem om wist wat hij nog niet wist, nog niet begreep, en als uit zichzelf de ‘handhoudingen’ aannam. Het Wiel, de Wetmatigheid, waaraan alle schepselen verbonden zijn- beide handen gekromd over elkaar gebogen. De Overpeinzing daarover – beide handen op elkaar rustend, palmen opwaarts. De Lering daarover – de rechterhand recht omhoog, de palm naar voren, wijsvinger en duim naar elkaar toegebogen. Dan de Belofte- de rechterhand met de palm omlaag naar de aarde wijzende, die tot getuige roepende.
De Schenking – de rechterhand, palm opwaarts plat naar voren gestoken. En de Vertroosting de rechterhand met de palm naar voren gekeerd, alle vingers, ook de duim recht omhoog. En hij daar in die kamer, die zelf nooit iets beloofd en geschonken had, en aan wie ook nooit iets beloofd en geschonken was geworden, wist ineens wat een belofte inhoudt, wat een geschenk is.’ […] (‘De boeddharing’)
Dat handen gevoelens en gedachten kunnen overbrengen komt meer voor in haar werk. Als ze een Oosterse dans beschrijft of als ze Louise de naaister laat vertellen met haar handen. Die van Constance uit De tienduizend dingen wegen zwaar. Haar handen zijn eigenlijk alleen geschikt om aan een taaie rotan te trekken of een mes vast te houden. In haar dagboek schrijft ze over haar stervende man die het idee heeft dat iemand hem bij de hand wil nemen.’Het is wel prettig om bij de hand genomen te worden. En ik vind het nog altijd belangrijk een hand met een zakdoek die onze tranen droogt – zelfs de laatste handhouding van Boeddha is die van de vertroosting.’
Ze schreef haar werk in eerste versie met de hand. Haar helder handschrift springt meteen in het oog ook als je het jaren na dato in handen krijgt. Een grafoloog vond het een handschrift van een sterke persoonlijkheid met uitzonderlijk waarnemingsvermogen waarbij de impressies heel lang worden vastgehouden. Er blijkt ook uit dat ze allerminst een open boek was voor mensen uit haar omgeving. Ze zette zich als het ware schrap om haar gevoelens niet te tonen. ‘Ik droomde al zo vaak over een bekend handschrift. Wat is het dat een handschrift zoiets tast- en voelbaars kan zijn?’
Ze had zelf ook expressieve handen met lenige vingers die ze helemaal naar achteren kon drukken.
In Oktober 1956 krijgt ze een brief van een Indisch man die haar werk erg bewonderde, ze was al eerder met hem in contact gekomen. Hij noemde zich Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu, dat waren pseudoniemen van Jan Boon. In de bundel Piekerans van een straatslijper,Tjies en Tjoek verbeeldt hij zijn eigen jeugd. Er waren twee werelden als kind zijn grote gezellige familie met alle oma’s en opa’s, tantes, neven en nichten en het leven op straat. Zijn moeder was een Indo en zijn vader een Hollander die zich bij de familie van zijn vrouw aanpaste.
Deze dynamische en romantisch ingestelde man, promotor van de Indocultuur en hoofdredacteur van het blad Tong Tong, later Moesson voor Indische Nederlanders was een vriend van Maria. Hetgeen niet betekende dat hij het altijd met haar eens was. Hij was altijd bang dat ze zich te veel in het typisch Europese denken en voelen zou gaan verdiepen. ‘En dat verschilt op z’n minst een graad, soms wel 180 graden van ons denken en voelen in Indië. Je leest geloof ik te veel.’ [..]
In antwoord op haar vraag of de beschrijving van de vogels in het verhaal ‘De Twee jade reigers’ of ‘Koning Salomo en de duif’ wel ongeveer zou kloppen schrijft hij:
‘Wat je vogels betreft. Je tekening van de reiger is alleraardigst, alleen kan ik uit je beschrijving van de kleine reiger niet goed nagaan of je een koentoel of blekok bedoelt. Dat klopt dan ook wel van dat snerpende gilletje, al maken ze ook wel andere geluiden. Met jouw gekwetter van de rijstdiefjes ben ik het niet eens. Naar mijn mening kwetteren alleen mussen. Alle rijstdiefjes maken juist een vrij hoog doordringend piepend geluid. Denk nog maar eens goed na en herinner je krampachtig wat je hoorde bij een rijstveld. Een bonte mengeling van geluiden (er zijn veel soorten rijstdiefjes) maar allemaal met een vrij hoge, zij het fijne ie klank. Dus tie-tie-tie of tjiewie-tjiewie of tjiet-tjiet-tjiet.
Hoog en doordringend en vooral veel. Ik heb zelf rijst geplant. Ik herinner me dat geluid als een lawaai van duizenden. Het gekijf van een soort kleine zwarte eksters. Misschien bedoel je daar de djalaks of de kalengs? Zowat zeker. Ze hebben inderdaad een kijvende stem. Wat die wilde duiven betreft welke bedoel je eigenlijk? Er zijn zoveel soorten. Maar omdat je het woord gespikkeld noemt denk ik meer aan de perkoetoet ( de heilige weet je wel?) en de tekoedoer ( dus niet de deroek). De tekoedoer heeft namelijk een zwart kraagje met witte spikkels om zijn hals. Je hebt verschillende koerders maar het bekendste thema is te koe-keroe en dan nog eens koe erachter of soms koe-koe. En als je en duif hebt die achter het tekoe-keroe driemaal koe laat horen, dan heb je een juweel van een duif. Maar er zijn ook vele duiven, die alleen maar koerekoe zeggen of keroe keroe. Je moet dus wel het verschil maken tussen een minnaar der natuur of een kenner. PS Dat nuffige van die reigers vind ik verrukkelijk’
Maria had zelf in haar dagboek geschreven ‘je hebt een soort geluksduif dat hangt af van het aantal schubben op zijn pootjes die dan afgeteld worden.’ Ze hield veel van het gedicht ‘Duif’ van Vasalis waarin staat ‘Ik liep te kijken in de korte stille straat – en zag de duif, de kleur van onweer op zijn vleugels en pooten rose als de dageraad’ […].noot1
En van de 68ste psalm uit de Bijbel : ‘Gij zult zijn als de vleugels van de duif overdekt met zilver en veren met geelachtig goud.’ In ‘Sélo en de vogels’ waarin ze mythische vogelverhalen verwerkte, heeft ze het ook over duiven die eigenlijk prinsessen zijn: ‘Op een tak de zeven bosduifjes, de zeven kleine prinsessen die op een keer weggevlucht waren uit de kraton in hun saaie grauwe veren kleedjes – dat was hun straf ! – met alleen nog maar de fonkelende groen smaragden halskettingen van vroeger om: de smaragden enkel- en armbanden, de smaragden in een neusvleugeltje, aan al hun vingers en één aan iedere kleine teen hadden ze nog net bijtijds afgelegd: maar voor de halssnoeren was geen tijd meer over geweest’ […]
En in een latere brief 14 November 1955 schrijft Tjalie Robinson aan Maria:
’Ik moet voor Moesson nog je geboortedatum en wat van je verschenen is. Het irriteert me wel dat onze gesprekken soms een bepaalde literaire inslag hebben maar toch sta ik ergens zo dicht bij Maria Dermoût dat ik haar hart voel kloppen. Een zo prettige toon dat ik bid dat ik het nog lang mag horen kloppen. Vertel me wat je voelt en denkt als je een schelpje in je handen neemt, zijn vorm betast, zijn geur ruikt, zijn stem hoort, zijn tinten ziet, zijn ziltheid proeft, zijn gedaante herkent en zijn nevenvorm van de mens. Je kan het toch? Vertel mij de kleine domme sprookjes en verhaaltjes van de spin, de kikker en de ooievaar. Zing me de sing song liedjes van de kleine kindertjes aan een koraalstrand – van de eindeloze djarak velden en wat azuur is. Je kan het toch?’
Aan Emmy van Lokhorst schrijft ze in 1957:
‘De uitgeefster schreef mij dat ik U nog een paar korte verhalen mocht zenden – dat U dan zou zien of er iets voor De Gids bij was. Wanneer dat het geval zou zijn zou ik het erg prettig vinden – zoiets van eindigen waar men begon. Want indertijd ( ik meen tussen 1914-1918) had Frans Coenen mij geschreven van een paar Ambonse verhalen op te zullen nemen. Ik was natuurlijk zo trots als een pauw. Maar bij een verhuizing raakte er van alles weg en onder andere ook mijn verhaaltjes schreef hij. Maar dit tussen haakjes. Ik heb vrij veel korte verhalen nog 12, maar niet alle klaar en overgetikt en maakte ik maar eerst deze vier klaar. Die over Midden Java (kraton etc.) waren oorspronkelijk als een geheel bedoeld: 1 ‘De Kist en 2 ‘Heer Bi-Tjak en 3 ‘De Nieuwe Heer’ om als het ware de indruk te wekken dat die verhalen over de Rijken van Mataram in die kist hadden kunnen liggen. In 2 en 3 zijn de Djokjase poesakas in hoofdzaak opgenoemd en zouden die dus wel in volgorde van de cijfers opgenoemd moeten worden anders klopt de stamboom van de sultans niet. (Deze had ze uit het boek Babad Tanah Djawi, geschiedenis van de vorsten op Java en het Rijk van Mataram). Maar eventueel zouden ze ook wel met een kleine verandering zoals de stamboom eruit, los van elkaar gelezen kunnen worden maar laat ik niet vooruit lopen. Mocht U nog andere korte verhalen willen doorlezen, wilt U mij dan een woordje zenden dan ga ik aan de slag’
De drie kraton verhalen worden toch uit elkaar geplukt en op verschillende data in De Gids opgenomen ‘De Kist’ in 1951, ‘Heer Bi-Tjak’ in 1953 en ‘De Nieuwe Heer’ in 1957. In 1958 komen alle kratonverhalen dan toch weer bij elkaar in de bundel De kist. Het idee voor een kraton verhaal kwam bij haar op toen ze in Djokjakarta in een huis woonde dat vlakbij de kraton van sultan Mangkoe Boemi VIII stond. Maria mocht haar man wel eens vergezellen op officiële ontvangsten bij de sultan en ze heeft daar ook de kraton danseressen zien oefenen die ze beschreven heeft in De tienduizend dingen ( de dans van de godin van de Zuidzee). Maar de heilige erfstukken, de poesaka’s, die ze daar zag hebben toch de meeste indruk op haar gemaakt. Ze heeft er verschillende verhalen over gemaakt en aan haar uitgeefster schrijft ze in 1957:
‘ poesaka’s een onvertaalbaar woord, een voor westerlingen misschien onbegrijpelijk begrip. Dingen- rijkssieraden min of meer, heilige relieken uit een voorbij verleden, oude familie bezittingen ook, maar niet alleen. Dingen waarin mensen van vroeger, hun wezen, waarin ook een oud gebeuren, een verhaal een zang opnieuw gestalte gegeven is, sterker nog, opnieuw tot leven gewekt werd, gereïncarneerd. In een opsomming van deze zogenaamde poesakas in een bepaalde kraton, korte verhalen, fragmenten die erbij horen, wordt getracht dat onbegrijpelijke begrip begrijpelijk te maken.’
Maria heeft haar hele leven veel om poezie gegeven en ze is dan ook blij met het contact dat ze heeft met de dichter Hans Warren. Ze leert hem kennen in 1951 als hij een kritiek over Nog pas gisteren schrijft. Maria bedankt hem dan met een briefje, daarop volgt weer een briefje en wederzijdse bezoeken. Tien September 1960 schrijft ze aan Hans Warren
‘Beste Hans, een noodkreet van deze domme prozaïste aan de dichter. Kan deze vertaling zo? Ik liet expres de Chinese namen weg – die zeggen toch niets. Het zijn Erza Pound’s vertalingen uit het Chinees van zoals hij ze noemt Poems of departure- Gedichten van vertrek.
Afscheid
Lichte regen op de lichte laag van stof
De wilgebomen in de hof van de herberg
worden al groener en groener
Maar gij, Heer drink nog een glas wijn eer gij heen gaat
Er zullen geen vrienden meer om U zijn wanneer ge komt
bij de poorten der stad
Hij gaat naar het westen, komende van ginds van het oosten
Bloemen van rook hangen laag over het water
Zijn eenzaam zeil staat afgetekend tegen de lichte lucht
Nu zie ik alleen nog de rivier
de lange rivier de Kiang die reikt tot aan de hemelLight rain is on the light dust
the willows of the inn-yard
will be growing greener and greener
but you Sir had better take wine on your departure
for you will have no friends about you when you come to
the gates of Go
Ko-yin goes west from Ko-katu-ro
the smoke flowers are blurred over the river
his sail blots the fair sky
and now I see only the river
the long Kiang reaching heaven
En de brief van een verbannene van de dichter Rihaku waarin een leven beschreven staat in viermaal ontmoeten, viermaal een afscheid van dezelfde twee vrienden tegen een bewogen bijna vrolijke achtergrond. Zoals ‘wij reisden langs al de zesendertig bochten van de slingerende rivier door alle dalen vol stemmen van water en wind in de pijnbomen ( and travelled into Sen-Go through all the 36 folds of the turning and twisting waters and into thousands valleys full of voices and pine winds). Of : ‘courtisanetjes met hun groengeverfde wenkbrauwen zijn mooi om naar te kijken in maanlicht – dansten in hun doorzichtig brokaat en zongen naar elkaar en de wind nam het gezang op, haalde het uiteen en wierp het omlaag in de wolken.( courtisans with their eyebrows painted green are a fine sight in young moonlight and interrupting it tossing it up in the clouds). O, wat zou ik graag kunnen dichten, ik weet er het abc niet van evenmin trouwens van het proza, alleen zo maar een verhaaltje vertellen. Ik wilde een klein stukje schrijven voor Elsevier – ze vroegen er om- vind je het erg? Over een gedicht of gedichten die ik mooi vind en ik dacht zoveel indische mensen zoals ik, die weten wat leave taking departure is etc. Alvast hartelijke dank’
Op het eind van haar leven liet haar gezondheid steeds meer te wensen over. Ze had het gevoel dat ze zich moest haasten en ze werkte aan veel verhalen tegelijk. Als ze het verhaal ‘Toetie’ in 1962 aan Johan van der Woude stuurt schrijft ze :
‘Ik pende nog een paar Javaanse dingen. Misschien interesseert het geen mens meer , mij soms nauwelijks – toch kan ik me er niet helemaal van los maken.’ In een soort vooruitzien beschrijft ze hoe de oude Itih, de baboe van Toetie, bloemen en zalf en wierookstokjes meeneemt voor de grafkelder voor mevrouw Toetie en meneer. Het waren de laatste regels die ze op papier zette.
Een jaar na haar dood in 1962 komt de bundel De Sirenen uit met verhalen die Maria nog in portefeuille had. ‘De dans met de speer’, ‘Old men forget’ en ‘Het ameublement’ schreef ze zo rond 1957 en de andere verhalen kwamen omstreeks 1930 tot stand. In 1959 stuurt ze de drie slangenverhalen op aan Irma Silzer om te vragen of ze eventueel in aanmerking komen voor een vertaling. ‘Ik weet niet of ze sterk zijn Irma, misschien het kopje koffie?’ Ze doelt hier op het verhaal van ‘De kwade slang’ waarin een vrouw haar minnaar een extra bitter kopje koffie aanbiedt opdat hij in háár huis zal sterven. De slang uit dit verhaal die in een lugubere oude boom woont symboliseert het kwaad dat de vrouw aanricht. In de andere twee verhalen staat de slang juist symbool voor het goede. In ‘Kwan Yin’s slang’ hervindt een vrouw haar geestelijk evenwicht in een Chinese tempel waar een heilige slang huist: de slang van de boeddhistische godin Kwan Yin. En in ‘De goede slang’ wordt een mythe verteld over een bijzondere en wijze slang met een sprankelende karbonkelsteen. ( De drie slangen verhalen zullen uiteindelijk niet in het Duits vertaald worden)
Het laatste verhaal uit De Sirenen heet ‘Het ameublement van de gouverneur-generaal’
en bestaat uit 2 versies omdat ze niet meer de tijd heeft gehad om het geheel af te ronden. Het idee voor het verhaal ontstond al veel vroeger in 1925 in Batavia toen ze daar in aanraking kwam met iemand die een beroemd ameublement bezat dat indertijd door de Engelse gouverneur Raffles besteld was bij een plaatselijke meubelmaker, die het na een tekening van een bekend Europees ontwerper had nagemaakt. Maria heeft bij haar toen ook de trik trak tafel gezien die een grote rol in het verhaal speelt. ‘Het mooiste, sierlijkste meubelstuk was de trik trak tafel. De fijne toch niet te smalle poten, het bovenstuk. De twee houten bakken die dichtgeplakt konden worden, waren niet met laken bekleed, in het gele satijnige hout stonden de spitse driehoeken afgetekend in ivoor en ebbenhout, daaromheen de ranken, bladeren en roosjes in gekleurd hout en in iedere bak weer het zilveren monogram heel in het klein.’ De eigenaar hiervan is de gouverneur-generaal de la Talud, een nogal kwaadaardige oude heer met een grote pruik op. Hij regeert zijn vrouwen en honderden slaven met ijzeren hand en waagt graag een gokje aan de trik trak tafel waar hij zijn best doet om zijn tegenstander tot de bedelstaf te brengen. Jaren later komt het ameublement in handen van twee jonge mensen. De vrouw voelt in een soort hallucinatie dat er iets akeligs van vroeger om die tafel hangt.
Donker van uiterlijk verschijnt postuum in 1964, hierin de verhalen ’De prinses van het eiland’ en ‘Toetie’ De titel komt uit het heldendicht de Mâhâbharata.
Het idee voor het verhaal van Nontje en Roosje ( ‘De prinses van het eiland’) krijgt ze in 1956 van de beeldhouwster Toetie Dekking – van Haeften, die vertelde haar over een abdis en een zeeofficier die samen weglopen en met hun twee kleine dochters op een heel klein eilandje vlakbij Sumatra gaan wonen. De twee meisjes (nichtjes van de beeldhouwster) werden de ‘prinsesjes van het eiland’ genoemd. Ze zendt het manuscript in 1957 al naar Johan van der Woude.
‘Ik zend je hierbij mijn Nontje en Roosje, je weet wel- je weet dan helemaal niets meer als het af is. Ben doodsbang voor .te nadrukkelijk of wat? Ik zag toch wel de grootvader en het kind en wat hij in haar zag. Jij eerlijk zeggen of het wat is of niet wat is. Zoals Nontje zegt ‘te klein misschien te oud’ als ze doelt op de relatie van haarzelf tot haar grootvader. Ik weet het warempel niet. Ik kan het wel verdragen als je dingen fout of hinderlijk vindt, neem je een potlood erbij? Het al opschrijvende kreeg de man (de grootvader) voor mij het meeste reliëf. Ik tekende hem inderdaad als een reiziger – een hoe wil ik het zeggen eiland minded man die daardoor in zekere zin het verloren Nontje of liever in verwarring levende Nontje redt en weer haar plaats geeft als de prinses van het eiland en zij hem op haar beurt daarmee niet zozeer redt maar een te late inhoud en vervulling van een leven geeft zoals het zou kunnen zijn.’
Het bovenstaande is een verkorte versie van een artikel van Maria de Bruyn Ouboter. ‘Hart van mij’ brieven en teksten van Maria Dermoût (1950-1960). (Bzzlletin, 127, jrg. 13, juni 1985). Maria’s baboe sprak haar altijd aan met ‘hart van mij.’ (www.dbnl.org.)
De spelling van de plaatsnamen zijn van voor de oorlog. Een aantal onderwerpen en thema’s zijn onderstreept ook in citaten.
noot 1 Mijn oma was erg dol op de gedichten van Vasalis, ze had drie bundels van haar op haar favoriete boekenplankje staan. Zie voor meer over deze dichteres de uitstekende biografie, die Maaike Meijer over haar schreef (2011)